Z’n billetjes bewegen van links naar rechts. Het elastiekje op zijn kloownsneus, juukt op zijn gezicht, net als de schmink. Geconcentreerd pakt hij het gele potlood. Hij weet het zeker; geen klasgenoot kleurt deze carnavalsplaat mooier in dan hij. Als je de kleurplaat ‘t gèèfste inkleurt, mag je met de prins gaan eten. Bas kijkt naar Marloes. Zij heeft het pak van de nar paars gekleurd. “Die snapt er niks van”, denkt hij. Op de achtergrond klinkt het Tullepetaonse carnavalslied van dit jaar. Bas heeft het liedje misschien al twintig keer gehoord, want thuis hebben ze ook de céédéé. Het refrein zingt hij zonder moeite mee. Nog heel even en dan is het zover: dan mogen ze naar de aula, waar ze zullen gaan hossen met de Prins, Nar en Sjampetter van Tullepetaonestad. Bas vindt Sjampetter maar een raar woord. Zijn vader vertelde gisteren nog dat Tullepetaonestad al 30 jaar een Sjampetter heeft; sinds 1983. In plaats van de Sjampetter was er vroeger een adjudant en nog eerder was er een gròòtste boer. Boer is toch een veel makkelijker woord? Een meneer die Jan Tak heet, heeft de naam Sjampetter bedacht en was zelf de eerste Sjampetter ooit. De Sjampetter draagt altijd een staf bij zich met daarop een roos; de Roosendaalse roos. Volgens zijn vader is de Sjampetter de ordebewaker van de stad. “Basje”, had zijn vader gezegd, “vroeger werd carnaval vooral door de Katholieken gevierd. De kerk was het alleen niet altijd eens met de fratsen die de mensen met carnaval allemaal uithaalden. Daarom wilde de kerk het feest uitbannen, maar dat lukte niet en daarom is het feest toch maar geaccepteerd. De Sjampetter is er om toch nog een beetje orde in het carnavalsfeest aan te brengen. Hij laat dus weten wat wel en niet mag met carnaval.” “Dat klopt!”, had Bas gedacht. Vorig jaar had hij gezien dat het Narreke bij de optocht stiekem een gekke bek trok naar de burgemeester. Toen de Sjampetter dat zag tikte hij de Nar op zijn kop om hem te corrigeren. De narrenkap viel toen van zijn hoofd, recht voor de voeten van Bas. Toen Bas de narrenkap oppakte zag hij dat de bogen op de kap niet zoals de horens van een stier omhoog staan, maar dat er eentje omlaag wijst. Bas weet inmiddels dat de boog die omhoog wijst, staat voor een lach en de boog omlaag voor een traan. Net als het carnavalsfeest. Dat is volgens zijn vader het feest van de lach en de traan.
De juffrouw roept door de klas: “D’n Priens is binne, we gaon begiene!” Bas loopt richting de aula een storm van muziek tegemoet. Een zeulband staat op het podium te spelen. Lawaai en muziek maken, dat hoort bij carnaval! In de aula ziet Bas hem staan. De muziek lijkt te vervagen. Zijn klasgenoten lijken niet meer te bestaan. Bas heeft maar oog voor één iemand. Een wit-rood pak aan, een staf in z’n handen en een steek op zijn kop waaruit vijf hele lange veren komen: de Prins van Tullepetaonestad. Bas weet het zeker: hij wil ook Prins worden. Terwijl het Narreke en de Sjampetter aansluiten in de polonaise, grijpt Bas zijn kans. Hij wil niet wachten tot hij een keer kan eten met de Prins. Hij wil de Prins nu van dichtbij bekijken. D’n Oogeid kijkt vrolijk naar het aanstormende kloowntje: “Wadun leutig pakske ‘edde gij aan!” Bas glundert. Ietwat verlegen zegt hij tegen de Prins: “Ik zou ook wel Prins willen zijn.” Lachend geeft de Prins zijn scepter aan Bas: “Hier, nu ben jij ook een bietje Priens.” Bas bekijkt de staf goed. Bovenop de scepter zit een bol, maar er staan ook verschillende bladeren, groot en klein, op de staf. “Waarom staat dat erop?” vraagt hij nieuwsgierig. De Prins gaat op zijn hurken zitten en kijkt Bas aan: “Weet je dat nog nooit iemand dat aan mij gevraagd heeft? Kijk, deze kleine blaadjes zijn eikenbladeren. Het hout van een eikenboom is heel erg hard en onverwoestbaar. Een eik is bijna niet kapot te krijgen en zal daarom altijd blijven bestaan. Napoleon had ook veel eikenbladeren op zijn mantel. Napoleon is degene die Roosendaal stadsrechten heeft gegeven. Die eikenblaadjes op mijn scepter betekenen dat het carnaval in Roosendaal altijd zal blijven bestaan.”
“En uw pak?”, vraagt Bas, nu een stuk minder verlegen. “Wat is dat voor een teken met die drie roosjes?”
“Dat is het wapen van ons stadje Roosendaal”, verklaart de Prins.
“Maar wat betekent het dan?”
Prins: “De rozen verwijzen naar de naam van onze stad: Roosendaal.”
“Maar waarom staan drie rozen op en geen vier?”
“Dat is een hele goede vraag! Ik denk zelf dat het iets te maken heeft met vroeger. Heel lang geleden bestond het dorpje Nispen al wel, maar Roosendaal nog niet. Gelovigen uit de gehuchten Hulsdonk, Kalsdonk en Langdonk moesten helemaal naar Nispen lopen om naar de priester toe te gaan. Ze waren het lopen een bietje zat en daarom vroegen zij of er een kapel gebouwd kon worden op de plek waar nu de Sint-Janskerk staat. En dat mocht. In 1268 was de kapel klaar, die stond op ‘loco dicto Rosendale’, wat betekent: ‘de plaats die Roosendaal heet’. Ik denk dat de drie rozen staan voor Hulsdonk, Kalsdonk en Langdonk, waardoor Roosendaal is ontstaan.”
Met grote ogen kijkt Bas naar de rozen. Hij vind het een mooi ver’aol dat de Prins vertelt. Terwijl hij de Prins nog eens goed bekijkt valt hem nog iets op: “Ik wist niet dat prinsen ook tasjes dragen! Wat zit er allemaal in zo’n tasje?” De Prins begint te lachen. “Wat ben jij nieuwsgierig zeg! Wat hierin zit is ‘n gròòt geheim. Dat weten alleen m’n beste vrienden; de Nar en de Sjampetter.”
Bas kijkt beteuterd. Hij geeft de staf terug aan de Prins en rent weg. De Prins ziet hoe Bas verdwijnt in de hossende menigte. Bas kijkt nog een keer achterom en begint te lachen: “Wacht maar”, denkt hij, “over 25 jaar weet ik ook wat er in dat tasje zit!”